De wereld slaapt. In schand'ge banden
ligt 't menschelijk geslacht verdraaid.
O Dichters! doet het vuur weer branden,
eer 't laatste vonkje is uitgewaaid.
Terwijl 't gebroed der rijmelaren
gedwee der meesters zolen lekt,
zingt luid, gij stoute Harpenaren,
gij moet de klok zijn die de wereld wekt.
Dan zullen zij hunne oogen wrijven,
rondtasten in de duistre nacht;
zij voelen ijzers om hun lijven,
waarin de nauwe borst versmacht.
O dichters, slaat uw vrije snaren;
bij uw gezang zal in één' aâm
Noord, Zuid, en Oost en West vergâren:
gij moet de klok zijn die ze roept te zaam.
Dan zullen zij de hand zich geven
in meer dan millioenental;
dan zullen zij niet langer beven,
dan rijzen hunne hoofden al.
O Dichters, zingt! vooruit! geen vreezen!
het menschdom is ten strijd bereid,
het wil 'n broederleger wezen:
gij moet de klok zijn die het leger leidt.
Dan wordt de heil'ge strijd gestreden,
een strijd zoo grootsch, zoo bang, zoo naar:
de toekomst werpt zich op 't verleden,
de strijders storten op elkaâr.
Dan wordt de grijze burgt besprongen
waar 't oud geweld zijn macht in schept;
O Dichters, dondrend nu gezongen:
gij moet de klok zijn die den storrem klept.
Dan wordt een donker graf gedolven
voor de overwonnen dwinglandij;
en Noord en Zuid legt neer de kolven,
en jublend klinkt het: De aarde is vrij!
O Dichters! slaat uw forsche snaren,
en gallemt uw triomflied uit;
heft aan den lof der martelaren;
gij moet de klok zijn die den zege luidt.