Het zijn buitenissige tijden. Ik, man, zing
een vrouw toe, zij glimlacht om mijn liefdesbetuiging,
zegt niets – en wenkbrauwen worden gefronst.
Er pronkt een acteur op het strand met een kippen-
borst en twee littekens – de borsten waarvan ik ooit dronk
verdwenen in 1970 in een ziekenhuiscontainer.
Ik kauwde als kind om mezelf te kastijden het zuur
uit de zuring; nu wordt mij de kaas van het brood verweten
door de brahmanen van een hoger soort eten.
Gelieve mijn zuiverheid niet te wegen
of te overwegen, o meesters van de heksenwaag.
Van louter erfzonde zie ik wit als de muur.
Verraden de volksverheffing van mijn voorvaderen.
Mijn boek ligt bedroefd in zichzelf te bladeren.